Erewoordverklaring

Op 14 juli 1940 stelde de Duitse bezetter de Nederlandse beroepsmilitairen voor de keus: beperkte vrijheid na het geven van een erewoord of krijgsgevangenschap. Begin juni werd al iets bekend omtrent de erewoordverklaring die zou worden voorgelegd. Over de tekst werd toen nog door de Nederlandse militaire leiding met de Duitsers gediscussieerd, met name over de mogelijkheid de verklaring, na te hebben getekend, te kunnen herroepen.

Eind juni was het standpunt van generaal Winkelman over het tekenen van de erewoordverklaring niet bekend. Na de oorlog legde de generaal hierover verantwoording af. Aangezien hij meende dat het geven van een erewoord, behoudens exceptionele gevallen, in strijd kwam met de eed van trouw aan de Koningin heeft hij vóór 1 juli kenbaar gemaakt zelf niet te zullen tekenen. Hoewel hij het mooiste had gevonden dat alle officieren en corps in krijgsgevangenschap zouden gaan, heeft hij geen bindend voorschrift gegeven. Het was hem namelijk gebleken dat op het algemene hoofdkwartier een geweldige tegenstand bestond tegen het weigeren van de verklaring. Indien over zo’n belangrijke zaak de aanwijzingen van de opperbevelhebber niet worden gevolgd, is dat schadelijker dan geen aanwijzing. Daarom besloot hij tot het laatste.

In de nacht van 1 op 2 juli werd generaal Winkelman met zijn twee adjudanten naar het krijgsgevangenkamp Köningstein afgevoerd. De mening van de commandant veldleger, luitenant-generaal J.J.G. baron van Voorst tot Voorst, was in die dagen bekend:

Aan de vijand wens ik mijn erewoord niet te geven. Hoe de Duitsers het ook draaien, ik doe het niet.

Aangezien de Duitsers, in verband met hun aanvankelijke welwillende houding t.o.v. de Nederlanders, graag zagen dat het merendeel van de beroepsmilitairen de erewoordverklaring tekende, meenden zij goed eraan te doen op 3 juli ook luitenant-generaal baron van Voorst tot Voorst te arresteren. Voor alle zekerheid namen zij zijn jongere broer, de chef van de generale staf, eveneens gevangen. De oudste van de twee generaals werd in Zwolle, de andere in Groningen geïnterneerd.

De Duitsers hebben ons land m.b.t. de militairen op een uitzonderlijke manier behandeld. Alle in de meidagen in krijgsgevangenschap geraakte Nederlandse militairen werden in de eerste helft van juni vrijgelaten. (De Vlamingen bv. hebben zo’n voorkeursbehandeling niet gekregen.) Van een erewoordverklaring voor de beroepsmilitairen is geen ander land sprake geweest. “Das ons Deutschen stammesmässig verwaande niederländische Volk” was, indien de Duitsers de oorlog hadden gewonnen, in het Grootgermaanse rijk opgenomen.

Omstreeks 4 juli werd de officiële tekst van de erewoordverklaring bekend:

Hierdoor verzeker ik op eerewoord, dat ik gedurende dezen oorlog althans zolang Nederland zich met het Duitsche Rijk in oorlogstoestand bevindt, aan geen enkel front noch direct, noch indirect zal deelnemen aan de strijd tegen Duitschland. Ik zal geen handeling begaan of verzuim plegen, waardoor het Duitsche Rijk schade van welken aard ook, zal kunnen lijden.

Een ieder die deze verklaring tekende kon zich vrij in Nederland bewegen. Behalve de verplichting die de verklaring inhield, waren er twee consequenties aan het tekenen verbonden: ontslag uit de militaire dienst en de plicht zicht te melden. Alleen degenen die bij de afwikkeling van de Nederlandse krijgsmacht bij het “Commissariaat voor de belangen van de voormalige Nederlandsche weermacht” (de naam van het opgeheven ministerie van defensie) waren tewerkgesteld, konden gedurende deze werkzaamheden in functie blijven.

Op 12 juli moest de Nederlandse militaire leiding bij de Duitse bevelhebber de lijst indienen van de beroepsmilitairen die weigerden de erewoordverklaring te tekenen en die als gevolg daarvan in krijgsgevangenschap zouden worden afgevoerd. Op die lijst stonden 62 namen: 3 generaals, 47 officieren (6 van de marine, 3 van de landmacht en 38 van het KNIL), 11 cadetten en een stoker van de marine. Eén cadet besliste op 14 juli niet te tekenen. Vanzelfsprekend ontbraken op deze lijst de namen van generaal Winkelman, zijn twee adjudanten en de beide generaals Van Voorst tot Voorst. De twee laatsten werden op 20 juli resp. in Zwolle en in Groningen voor de keus gesteld: tekenen of krijgsgevangenschap. Beiden weigerden hun erewoord te geven. De twee adjudanten van generaal Winkelman (een marine- en een KNIL-officier) wilden de verklaring niet tekenen.

Nadat de procedure van het tekenen achter de rug was gaven de Duitsers de Nederlandse militaire autoriteiten, belast met de afwikkeling van de Nederlandse krijgsmacht, opdracht na te gaan of alle zich in ons land bevindende beroepsmilitairen hadden getekend. Deze opdracht werd zeer consciëntieus uitgevoerd en zo ontdekte men half augustus 1940 dat zich in het revalidatiecentrum “Kareool” een luitenant ter zee 2e klas, D.W. baron van Lynden, bevond die in de meidagen ernstig gewond was en aan wie in juli in het ziekenhuis niemand iets had gevraagd. Tot zijn verbazing kreeg hij van een Nederlandse officier die hem opzocht de verklaring overhandigd met het verzoek: “Wilt u dit tekenen?”. Van Lynden gaf te kennen dat niet te willen en verontwaardigd te zijn dat dit verzoek door een Nederlandse officier werd gedaan. Na geheel te zijn hersteld, voegde hij zich in november 1940 bij de anderen in Duitse krijgsgevangenschap. Het totale aantal weigeraars bedroeg derhalve 69.

Onder het motto “het is toch niet te controleren” ontstaan na een oorlog de nodige sterke verhalen. Zo ook:

De groep van de adelborsten die ook geweigerd had, werd merkwaardig genoeg over het hoofd gezien.

In het onderstaande wordt aangetoond dat ook de adelborsten m.i.v. 15 juli 1940 waren ontslagen, zich vrij in Nederland mochten bewegen en meldingsplicht hadden (de consequenties van het tekenen van de erewoordverklaring). Deze bedenkelijke bewering getuigt van een pijnlijk gemis aan voorstellingsvermogen van hetgeen aan de weigering vastzat. De zeer moeilijke beslissing niet te tekenen, werd (zeker door de gehuwden) veelal na een emotionele tweestrijd genomen. Niemand wist wat de weigeraars na een Duitse overwinning, waarbij zeer velen zich toen reeds hadden neergelegd, te wachten stond.

Diegene die niet tekenden stelden zich op het standpunt dat, zolang Koningin Wilhelmina en haar regering de stijd tegen Duitsland voortzetten, een officier (gebonden aan zijn eed van trouw aan de Koningin) niet gerechtigd was de strijd als geëindigd te beschouwen. Voorts achtten zij het ontslag door de Duitsers onaanvaardbaar. Ten onrechte wordt wel eens gesteld dat het voor de KNIL-officieren verboden was een erewoord af te geven om daarmee krijgsgevangenschap te ontlopen. Voor het KNIL-personeel in Nederland golden op dat gebied dezelfde regels als voor de marine en de landmacht. Van de 79 KNIL-officieren die in 1940 in Nederland waren, hebben 39 niet getekend. Dat een betrekkelijk groot aantal KNIL-officieren het erewoord heeft geweigerd is voor een belangrijk deel het gevolg geweest van de uitspraak van de oud-legercommandant KNIL, luitenant-generaal b.d. M. Boerstra, dat de door de Duitsers voorgelegde verklaring voor een officier onaanvaardbaar was.

Uiteindelijk hebben 2000 officieren en 12.400 onderofficieren, korporaals en minderen, allen op erewoord, de verklaring getekend. Hierbij moet echter worden vermeld dat, in tegenstelling tot bv. Groot-Britannië en de Verenigde Staten waar het geven van een erewoord om uit krijgsgevangenschap te komen altijd verboden is geweest, in ons land in 1940 daaromtrent geen officiële aanwijzingen bestonden.

Teleurstellend was dat de meerderheid van de vlag- en opperofficieren, nadat de drie generaals begin juli waren gearresteerd, hieruit

… niet de conclusie heeft getrokken dat zeer grote voorzichtigheid in het toegeven aan de Duitse wensen geboden was.

Aangenomen mag worden dat, indien generaal Winkelman wel een advies had gegeven geen erewoord te geven, doch zéker indien luitenant-generaal Van Voorst tot Voorst op 3 juli niet was gearresteerd, meer officieren van de landmacht niet zouden hebben getekend.

Dat de instelling bij de jongere officieren toen goed was, toont het volgende aan. De beroepsofficieren, adelborsten en cadetten werden op 15 mei 1942, nadat zij voor de tweede keer hadden voldaan aan de meldingsplicht, gearresteerd en in krijgsgevangenschap afgevoerd. Daarna hebben jonge officieren van de marine, de landmacht, het KNIL en cadetten bij de vele ontsnappingspogingen risico’s aangedurfd, moed en doorzettingsvermogen getoond die in geen enkel opzicht onderdeden voor de prestaties van de Britse, Franse en Nederlandse krijgsgevangenen in het kasteel Colditz in de jaren 1941/43.

Na de oorlog

Aangezien na de oorlog enkele vlag- en opperofficieren, die wel tekenden, geringschattende opmerkingen hebben gemaakt over degenen die het erewoord weigerden (“Zij hebben de gemakkelijkste weg gekozen”) is het goed het volgende in herinnering te roepen. De situatie op 14 juli 1940 was bijzonder somber. Op 22 juni had het zo machtig geachte Frankrijk gecapituleerd en alle Britse troepen waren van het continent verdreven. In het voorgaande jaar hadden de Duitsers en de Russen, na het sluiten van een niet-aanvalsverdrag, gezamenlijk Polen bezet. Het was een tijd waaraan de meeste Nederlanders niet willen worden herinnerd vanwege hun gebrek aan vertrouwen in de toekomst van ons land. Vooral de snelle en zware nederlaag van Frankrijk gaf velen het idee dat de oorlog was beslist. Niemand geloofde in een Duitse nederlaag en daarom was het volgens de meesten niet verstandig zich anti-Duits op te stellen.

De juiste gang van zaken m.b.t. het erewoord bleef voor Koningin Wilhelmina en haar regering in Londen aanvankelijk onbekend. Toen in februari 1942 daarover voldoende duidelijkheid bestond, werd begin maar 1942 in Londen de volgende verklaring uitgegeven.

Hoewel Hare Majesteit de Koningin zich hoogstderzelver oordeel over de motieven van de Nederlandsche officieren die de belofte aflegden om niet meer tegen Duitsland te strijden wenst voor te behouden, kan Hare Majesteit grote waardering voor hun standpunt worden kenbaar gemaakt aan de officieren die de belofte niet afgaven.

In krijgsgevangenschap zijn de zes generaals en de andere weigeraars steeds gescheiden gebleven. Van de groep officieren en cadetten, die o.a. in het kasteel Colditz gevangen zaten, keerden er twee om verschillende redenen naar Nederland terug. Van de 61 overigen deden 14 met succes een ontsnapping. Zéér fraai is de prestatie van de 8 marine-officieren van deze groep: 7 bereikten tussen 1941 en 1944 Engeland.

Een uitspraak van de Parlementaire enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945:

Veel waardering heeft de commissie voor de beroepsofficieren die geweigerd hebben de – naar het oordeel van de commissie niet toelaatbare – erewoordverklaring te tekenen. Zij hebben de vrijheid onder voorwaarde, die de erewoordverklaring inhield, niet willen aanvaarden en zich in krijgsgevangenschap laten voeren. De eigen verantwoordelijkheid voor deze uitgesproken persoonlijke daad is door hen op juiste wijze begrepen. Hetzelfde geldt voor de 12 cadetten alsmede de stoker der Koninklijke Marine, die een soortgelijke verklaring niet hebben willen tekenen.

Na de bevrijding leefde de opvatting dat het door de bezetter opgelegde ontslag voor het beroepspersoneel geen rechtsgeldigheid zou hebben gehad. Deze mening is, gezien de naoorlogse jurisprudentie van de ambtenarenrechter, onjuist. De afvloeiingsmaatregel van de Duitsers hield o.m. in dat “de beroepsmilitairen van de zee- en de landmacht (met inbegrip van de adelborsten en de cadetten) op wachtgeld werden gesteld met toepassing van de bepalingen betreffende eervol ontslag wegens opheffing van de betrekking”. Teneinde op dit gebied duidelijkheid te verschaffen werd in een wet bepaald dat de ontslagen “worden aangemerkt als te zijn verleend door het bevoegde Nederlandse gezag”.

Aan het einde van het hoofdstuk over de erewoordkwestie gaf de Parlementaire enquêtecommissie het volgende advies:

Ook is het naar het oordeel van de commissie noodzakelijk, dat bij de vorming van de officieren meer aandacht aan de problemen rond het vrijlaten op erewoord wordt geschonken. Zoals uit dit hoofdstuk is gebleken, heeft het aan voldoende kennis en inzicht ten deze bij de beroepsofficieren in 1940 nogal ontbroken.

In 1962 werd bepaald dat een krijgsgevangene alleen in een uitzonderlijk geval vrijlating op erewoord mag aanvaarden.

Deze tekst van Kolonel der Cavalerie b.d. L. de Hartog werd in zijn geheel overgenomen uit de Militaire Spectator uit 1990.